Een waargebeurd sprookje:

De onderduiker

Geert z’n vader stond in Haarlem te boek als een notabele. Een gerespecteerd man die ook tijdens ‘de bezetting’ zijn verantwoordelijkheid voelde. En nam. In het verzet sluisde hij mannen van rond de twintig de stad uit. Haarlem was niet meer veilig voor hen nu de Duitsers toch wel erg snel en dicht naderden. Ze dreigden voor de ‘Arbeitseinsatzt’ te worden opgepakt, op de trein gezet en in Duitsland te werk te worden gesteld.

Ook voor Geert, een van zijn zeven zonen, had hij een onderduikadres geritseld. “Je moet hier weg, jongen. Zo vlug mogelijk”, had hij gezegd. En zo gebeurde. Discussie erover was uitgesloten.

Dus nam Geert afscheid van zijn verloofde en vertrok met een koffertje kleren om onder te duiken in de anonimiteit van het zwijgende platteland. Hij kwam terecht in een West-Fries gehucht. Vanaf een landweg moest hij tussen twee stolpboerderijen door een damhek over en dan nog zo’n driehonderd meter het puinpad tussen de weilanden af lopen. Daar lag een hoeve, van de bewoonde wereld verlaten, alleen omringd door grasland en sloten. Daar was zijn vreemde nieuwe onderkomen, bevroren in een rijk van massieve stilte.

Van een warm welkom was geen sprake. De volwassen boerenzonen en dochters van de herenboer staken de draak met hem. Die jongen uit de stad, die in een kostuum gearriveerd was, zouden ze wel even wegwijs maken. Geert kreeg een overall en een paar klompen.

Aan de bak moest hij. Meehelpen op de boerderij. Koeien melken, gras maaien, gras kuilen en hooien, kalveren voeren, de groep in de stal leegscheppen en de stront naar de gierput kruien. En ’s nachts bij de zeugen waken als die moesten biggen. Ze ontzagen hem nergens in. Maar Geert hield stand en deed alles wat van hem werd verwacht. Zonder morren. Omdat hij inzag dat hij, om opgenomen te worden in dit gastgezin, zijn stadse handen moest laten wapperen. En al helemaal niet bang moest zijn om ze vuil te maken.

Toch bleven zijn boerenmaten hem plagend testen. Ze lieten hem de gore klussen doen. En haalden streken met hem uit. Totdat hij een van hun grollen beantwoordde met een blote hand verse koeienstront vol in het gezicht van de oudste zoon. Vanaf dat moment werd Geert aanvaard als een van hen. Ze hadden hem niet mak gekregen. Hij bleek de kerel die overeind bleef. Hij had de test doorstaan.

Een verzetsleider uit een naburig dorp kwam praten. Of Geert niet iets kon betekenen bij de voedseldroppings die boven het uitgestorven land werden uitgevoerd. Geen ongevaarlijk werk, maar Geert stemde in. Na een dropping moesten de pakketten vlug worden binnengehaald, de parachutes snel opgevouwen en aan het oog onttrokken.

Aan thuis dacht hij af en toe. En aan zijn verloofde, die niet wist waar hij zat, steeds minder. Het boerenbestaan ging hem zitten als een oude jas. Zijn boerenbroeders werden kameraden. En aan eten was hier geen gebrek.

Ook met de boerenmeiden kon hij prima overweg. De mooie stadsjongen had over aandacht niet te klagen. In het bijzonder Aagje, de oudste van de dochters, zag wel iets in Geert. En Geert had, zonder daarvan te weten, ook oog voor Aagje. Zozeer zelfs dat hij zich gedwongen voelde zijn verloving te verbreken. Per brief helaas, want elke andere manier zou gevaar opleveren.

Op een dag ving hij op dat Aagje “het puinpad wel op wilde vreten als ze Geert kon krijgen”. Dat liet hem allerminst onberoerd. Hij legde ‘t aan met schone Aagje. En al vlot daarop, zo zeker van zijn zaak, vroeg hij haar vader om haar hand. De rauwe herenboer die hem zo op zijn huid had gezeten, toonde zich nu mild en gaf zijn zegen.

Nadat de bevrijding was gekomen en alle boerderijen in het dorp sierlijk waren gedrapeerd met zijden parachutes op hun rieten stolpen, trouwden Geert en Aagje. Met bruidsmeisjes en jonkers reden ze te paard en wagen in een stoet naar het altaar. In feestgedruis en klokkengeschal verlieten ze de kerk.De onderduiker 1

Ze betrokken een oud witgepleisterd arbeidershuisje aan de zomerdijk. Bij gebrek aan meubels zaten ze op bollenkisten. En opengeknipte juten zakken hingen voor de ramen. Er was niet veel. Maar meer dan nodig. Ze hadden elkaar.

Na een jaar of twee kregen ze een meisje. En anderhalf jaar later hun eerste zoon. Ze verhuisden naar Haarlem waar nu Aagje moest wennen. Aan het lawaai, de drukte. Aan de smalle straten met benauwde rijtjeshuizen. En te veel buren. Aan het chique stadsvolk op straat dat haar amper groette. Maar Aagje bleef haar Geertje trouw. En aan zijn zijde tot haar dood hen scheidde.

Ik weet het. Want die zoon, dat ben ik. Geboren uit liefde, als vrucht van het bitterzoete lot. Als indirect, toevallig resultaat van een kranke geest die zich Führer doopte.

Dit wil ik delen!

AUTEUR

Aad Lips (1952) werkt als zelfstandig senior copywriter, conceptmaker, campagneontwikkelaar, communicatieadviseur en speech- & ghostwriter voornamelijk voor reclame- c.q. communicatiebureaus en daarnaast voor nog een aantal rechtstreekse klanten. Ook is hij professioneel fotograaf.

1 reactie

  1. Jan Schipper op

    Dag Aad Lips,

    8 jaar na schrijven kreeg ik je verhaal onder ogen.
    Leuk verhaal, goed geschreven.
    Toch een paar vraagtekens.
    Gerard Lips was en is naar mijn beste weten de favorite onderduiker van de familie Jan Schipper-Marie Zuurbier. Pas bij de onderduik van die familie naar Zanderven is, zo heb ik altijd begrepen, Gerard naar de Braak van Klaas Pronk-Zuurbier verhuisd; zijn latere schoonfamilie. Wat ik zeker weet is dat Klaas Pronk bepaald geen herenboer was. Als boer was Klaas net zo keuterig en arm als zijn zwagers Jan Schipper en de broers Zuurbier.
    Ik ben ontroerd door de wijze waarop je de liefde van je ouders beschrijft.
    Jan Schipper Kozoon

Reageren