Er zit een klein pimpelmeesje op mijn terras. Heel schattig. Het is nog zo’n jonkie. Terwijl ik het beestje rustig observeer, zie ik vanuit mijn ooghoek een veel grotere pimpelmees in de boom zitten. Met zijn zwarte priemende oogjes houdt hij het kleintje in het vizier. “Het zal zijn grote broer wel zijn”, denk ik naïef.

Dan komt de grote mees als een kamikazepiloot op mijn kleine lievelingetje afvliegen. Volop in de aanval. De dikke gaat bovenop het jonkie zitten, en probeert hem lek te prikken. Het jonge beestje piept meelijwekkend zielig en probeert te vluchten. Het is oorlog in mijn achtertuin: De ‘grote broer’ blijkt een boosaardige dictator-mees.

Dus ik voel een humanitaire plicht – of hoe heet dat bij dieren; een animalitaire plicht? Ik ga het jonge pimpelmeesje redden, want als ik niet snel iets doe, verandert mijn nieuwe vriendje in een emmentaler gatenkaasje. Als grootmacht treed ik op in het mezen-conflict. “Hé, doe es ff normaal”, zeg ik. Alleszins aardig bedoeld, maar toch een behoorlijk knullige uitvoering (maar zo gaat dat wel vaker als buitenstaanders in andermans oorlog interveniëren).

Mijn goede bedoelingen kalmeren de kleine oorlogsvluchteling niet. Integendeel. Het meesje vliegt op, en schijt op mijn tuintafel van schrik. Getsie! Dan vliegt hij in blinde paniek door de openstaande balkondeuren mijn woonkamer in.

Opeens ben ik wel heel persoonlijk betrokken bij de mezenoorlog. Het loopt volledig uit de hand. Ik ren naar binnen om te redden wat er te redden valt. “Nee, niet schijten op mijn bank!” “Ga weg van mijn aanrecht!” “Iewh, moet je nu met je vieze pootjes op mijn keukentafel gaan zitten? Serieus?” Ik kan niet anders: Ik moet optreden.

Op zeer onsubtiele, licht agressieve wijze (zoals dat wel vaker gaat bij de opvang van vluchtelingen) hobbel ik met een opgerolde krant boven mijn hoofd achter het meesje aan. En terwijl het kleine diertje zich bijna dood vliegt tegen de dakkoepel –en ik als een idioot loop te wapperen met de krant– voel ik een mengeling van angst en empathie voor het sneue, schijtende projectiel dat boven me hangt.

Mijn geweten fluistert: “Dit kan je de mees niet aandoen! Het is een oorlogsvluchteling. Als je hem naar buiten stuurt, wacht daar de dictator-mees en zal hij waarschijnlijk worden gemarteld totdat hij zijn laatste adempje uitblaast. Je kan toch best even een kartonnen doos maken, met wat water en wat kruimels brood. Dan kan hij daar een paar daagjes in wonen tot de dictator-mees weg is.”

FLATS. Mijn gedachten worden overstemd door een klodder mezenpoep die op het vloerkleed valt. “Dat gaat te ver”, beslis ik. “Dit huis is geen asielopvang voor schijt-meesjes. Eruit!”

Als de volledig uitgeputte en paniekerige kleine vogel eindelijk de deur heeft gevonden, vliegt hij naar buiten. De tuin van de buren in. “Mooi zo,” denk ik opgelucht, “dat conflict is netjes opgelost: De dictator pimpelmees kan zijn leven beteren, of een ander slachtoffer zoeken. En ik krijg geen schijt in huis.”

Dat alles speelde gisteren. Vandaag ben ik nog eens gaan kijken. Het pimpelmeesje is nergens meer te bekennen. Hij zit niet meer op zijn plekje op mijn terras. Wel loopt de kat van de buren door mijn tuin te waggelen. Zichtbaar tevreden, en net iets dikker dan gisteren. Ik doe maar net alsof ik niet snap waarom.

Dit wil ik delen!

AUTEUR

Dr. Loes Keijsers (1982) is wetenschapper en werkzaam als universitair docent. Ze studeerde Biologie aan de Universiteit Utrecht (specialisatie gedragsbiologie en wetenschapscommunicatie) en promoveerde op onderzoek naar opvoeding en criminaliteit bij pubers. Daarnaast is ze tafeldame bij Omroep Venlo en L1. Bij TEDx Venlo is ze sprekerscoach. Sinds 2011 woont ze in Venlo.