’t Was de zomer van 1972 in ’t mooie dorp in de randstad waar ik opgroeide. Er was weinig geld in ons grote maar warme, gezellige gezin. Mijn ouders waren -op een driedaags tripje naar Parijs, dat m’n pa met ’n prijsvraag gewonnen had, na- voor het eerst van hun leven, op vakantie. Met de vijf jongste kinderen naar Zuid-Limburg.
Mijn iets oudere zus Anneke en ik wilden thuisblijven. Als jonge adolescenten, vol van flower power, gaven wij de voorkeur aan de vrijheid thuis tussen vrienden, boven de saaie, groene rust van een huisje in Geulle. Met aan het eind van de landweg één bronsgroen eikenhouten kroegje voor duffe toeristen en andere lokale ouwelui. Zo zagen wij dat toen.
Anneke deed haar ding, ik het mijne.

Dat lukte in vrij redelijke mate. Ik draaide Manassas op twee stereo-installaties tegelijk om een ruimtelijk festivaleffect te krijgen en Anneke belde haar vriendinnen. Ik trok, om mijn vader te behagen, het hele tegelpad open om mierennesten met brandhaarden te verdelgen en Anneke werd gebeld door haar vriendinnen. Ik sloopte de speakers uit het stereomeubel en schroefde daar losse boxen omheen en Anneke vroeg, met haar hand op de telefoonhoorn: “Denk je dat pa dat goed gaat vinden?”.
Kortom, we zaten elkaar zo min mogelijk in de weg en probeerden de vrede te bewaren.
Ik deed de boodschappen en Anneke kookte. Wij bereikten een werkbaar evenwicht en vonden het helemaal prima zo.

De eerste avond complimenteerde ik Anneke met haar kookkunst. ’t Was niet echt zoals ik het van mijn moeder gewend was, maar toch zeer boven verwachting. Ik had vooraf niet echt een hoge pet op van Annekes culinaire vaardigheden. Op de Mulo leerde je best veel, maar koken was daar, naar verluidde, geen onderdeel van. Dus ik was al onder de indruk van het feit dat er überhaupt rook uit een pan kwam.

“Ik vind ze alleen wat flauw, de aardappelen,” zo durfde ik aan tafel, heel voorzichtig, na mijn eerdere lovende woorden wel te los te laten.
“Oh…, ja….? Nou…, ik heb er toch echt zout in gedaan,” zei ze.
“Moet er misschien morgen wat meer zout in,” zei ik.
“Okay, morgen meer zout. Heb jij trouwens wel vèrse aardappelen gekocht? Deze slaan wat donker uit hier en daar,” gaf Anneke terug.
“Gewoon, bintjes. De aardappelen die ma ook altijd haalt.”
“Nou, ik vind ze er niet echt fris uitzien. Beter opletten als je ze koopt,” en daarmee had Anneke dit onderwerp afgehandeld.

De volgende middag liep ik terloops achter haar langs toen ze aan het fornuis de aardappelen stond te koken.

“Waarom schuimt dat zo?” vroeg ik, schamel wijzend naar de pan met aardappelen.
“Ze koken. Dat doen aardappelen als ze koken.”
“Zo erg? Heb ik bij ma nooit gezien. Dat ze zo schuimen. Als ze koken. Die aardappelen…”
“Jij mag ook koken hoor, als je denkt dat je ’t beter kunt,” bitste ze me toe.
“Nee hoor, ’t is al goed. Ik ga wel alvast de tafel dekken.” En daarmee was een naderend onweersfront tijdig afgewend. Maar aan tafel baarde de eerste aanblik op de aardappels mij toch enige zorgen:
“Ze zien er wel érg blauw uit hè, deze keer. Dat kan toch niet gezond zijn…?”
“t Zijn jóuw aardappelen, hoor. Jij hebt ze gekocht.”
“Oh, dus het is míjn schuld dat ze er als schuimende knollen uitzien?”
“Wie z’n schuld anders? Ik doe gewoon wat ma ook altijd doet. Water bij de aardappelen, zout en verder niets. Dus…!”
“Was je ze ook?”
“Natuurlijk was ik ze ook. Extra nog zelfs, na gisteren.”
“Ze smaken trouwens nog steeds flauw,” deed ik er maar meteen bovenop.
“Kan niet. Ik heb er bijna de helft meer zout in gedaan.”
“Proef dan zelf.”
Ze beet in een aardappel, kauwde er langzaam en geconcentreerd op en zei na enig fronsen:
“Morgen nog meer zout dus.”
Aldus besloot ze abrupt haar analyse en daarmee was ook deze episode van dit mysterie in de kiem gesmoord.

Een dag later rond etenstijd hoorde ik enig vreemd dekselgekantel vanuit de keuken. Anneke was even de tuin in, dus rende ik snel naar het fornuis. Daar trof ik een grote pan aan waarvan het deksel aan alle kanten door een massa bruisend sop omhoog geploft werd. Het goedje kroop inmiddels over het gehele fornuis. Meteen draaide ik het gas laag en riep, in lichte paniek, Anneke uit de tuin terug.

“Ja sorry, ik lette even niet op. Is het overgekookt?” vroeg ze naar de bekende weg.
“Overgekookt…? Het hele gasstel staat blank. Kijk dan!” riep ik met enige afschuw.
“Dan zullen ze nu wel gaar zijn,” stelde ze stoïcijns vast. “Pak jij ook even ’n pan mee?”
We aten in stilte. Donkerblauwe aardappelen met paarse bloemkool. Ik durfde geen woord te zeggen.

De volgende dag haalde ik bij Supermarkt Zwetsloot in de Schoollaan verse groenten en een nieuwe zak aardappelen. Quasi achteloos vroeg ik aan de groenteman of hij ‘toevallig’ nog klachten had gekregen over de aardappelen. Dat ze misschien te oud werden bevonden of zo. Of dat hij meldingen had ontvangen van donkere plekken. Of schuim bij het koken wellicht…?
Hij had van niemand klachten gekregen. Natuurlijk was ik de enige. Op mijn vraag of de aardappelen in het rek dan allemaal even vers waren -gebrek aan volharding kon mij allerminst verweten worden- gaf hij mij duidelijk te verstaan:
“Jongeman, wij verkopen hier alléén verse aardappelen. Altijd. Dus ook nu.” En daar kon ik ’t mee doen. Nou ja, ik had ’t in ieder geval geprobeerd.

Schuimende piepers 1

…Ik draaide Manassas op twee stereo-installaties tegelijk om een ruimtelijk festivaleffect te krijgen…

Bij thuiskomst schilde ik de aardappelen, waste ze en zette ze in een pan onder water. Toen Anneke aan het koken wilde beginnen, zei ik:
“Ik heb nieuwe piepers gehaald. Zo van ’t land, zo vers, zeiden ze bij Zwetsloot. Dus nu moet ’t echt goed komen. Ik heb ze al geschild.”
“Heb je er ook al zout bij gedaan?” vroeg ze me onverstoorbaar alsof ze me niet gehoord had.
Ik antwoordde dat ik dat liever aan haar wilde overlaten omdat ik haar inmiddels toch iets meer inzicht toedichtte omtrent de vermoedelijk benodigde dosis.
Daarop opende ze het aanrechtkastje onder de granieten gootsteen, bukte zich en schepte uit een pot een groentelepel vol fijngemalen wit granulaat.

“Sorry An, maar mag ik jou héél even iets vragen?
“Hoezo…? Wat….?” vroeg ze met dodelijke blik.
“Ehhh…, wat schep jij daar nou op?” vroeg ik zo voorzichtig mogelijk, mij bewust van ’t inmiddels hoge voltage in de relatie.
“Wat denk jij…? Waar ziet het naar uit wat ik hier opschep? Zóut oké? Zóut.!”
“Sorry hoor An, het zout zit niet in die witte kan, dat zit in die gróene pot ernaast.”
“Hè…? Hoezo…? Wat zit hier dan in…?” vroeg ze hevig ontdaan met wantrouwige ogen van ongeloof in haar blik.

Ik kon het heroïsche gevoel van overwinning en gerechtigheid ternauwernood onderdrukken toen ik haar gedoseerd triomfantelijk antwoordde:
“Dáárin, schat, in die witte kan, daarin zit de soda.”

Anneke keek me strak en recht in m’n ogen aan. Een seconde of drie gebeurde er niets. Ik zag hoe ze probeerde een doorbrekende eruptie binnen te houden. Heel even ging dat goed. Totdat ze in een proestende lachbui uitbarstte die haar hele lijf deed sidderen. Tranen welden in haar ogen. Ze greep mijn arm om zich staande te houden. Haar schateren was zo luid en aanstekelijk dat ook ik uitbrak in onbedaarlijk bulderen. Huilend van het gieren keken we elkaar aan, zonder -al zouden we willen- een woord uit te kunnen brengen. Een ongeremd lachsalvo van de een bracht bij de ander de volgende teweeg. Er leek geen einde aan te komen. Als ’t even scheen te temperen, barstte direct een nieuwe serie los. Toen het haar eindelijk lukte om zich verstaanbaar te maken, lalde ze op hoge toon:
“Dat gooi ik er de hele week al in…”, en weer waren we los. Van de tranen amper kijken kunnend, met buikpijn van het schuddebuiken, bleven we als twee beleefde Japanners naar elkaar buigen, lange halen proestend, afgewisseld met korte extatische gillen.
“…en iedere dag méér…” kreeg ze er nog net uit toen ze even boven kwam voor lucht. En ja hoor, daar gingen we weer. Nog harder dan daarvoor. We brulden het uit, tot onze kaken niet meer meewilden van de pijn.

Langzaam keerde de rust weer. Maar zelfs uren later volgde uit het niets toch nog af en toe een onbeheersbare schaterbui. Waarmee de een de ander ook weer aanstak. Woorden waren overbodig geworden. Een blik was genoeg om de vlam weer in de pan te krijgen.

We hebben er later die dagen met scheve grappen over en weer nog veel lol aan beleefd. Van onze puberale ruzies was in het geheel geen sprake meer die vakantie. We deelden alleen nog maar plezier. Het was meer dan bijzonder wat ons destijds overkwam. Het schiep onze band. De band die nog steeds floreert. Broer en zus, door dik en dun. En schuimend blauw.

Ω

“Wie hep de seepsop in de pruimepap gedaon, want alle pruime, die legge te schuime…?”
~ Johnny Jordaan

Dit wil ik delen!

AUTEUR

Aad Lips (1952) werkt als zelfstandig senior copywriter, conceptmaker, campagneontwikkelaar, communicatieadviseur en speech- & ghostwriter voornamelijk voor reclame- c.q. communicatiebureaus en daarnaast voor nog een aantal rechtstreekse klanten. Ook is hij professioneel fotograaf.

Reageren